Vervoeging van ontstellen

Onbepaalde wijs (infinitief): ontstellen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik ontstel
    • jij ontstelt
    • hij/zij/het ontstelt
    • wij ontstellen
    • jullie ontstellen
    • zij ontstellen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik ontstelde
    • jij ontstelde
    • hij/zij/het ontstelde
    • wij ontstelden
    • jullie ontstelden
    • zij ontstelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb ontsteld
    • jij hebt ontsteld
    • hij/zij/het heeft ontsteld
    • wij hebben ontsteld
    • jullie hebben ontsteld
    • zij hebben ontsteld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had ontsteld
    • jij had ontsteld
    • hij/zij/het had ontsteld
    • wij hadden ontsteld
    • jullie hadden ontsteld
    • zij hadden ontsteld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal ontstellen
    • jij zult ontstellen
    • hij/zij/het zal ontstellen
    • wij zullen ontstellen
    • jullie zullen ontstellen
    • zij zullen ontstellen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal ontsteld hebben
    • jij zult ontsteld hebben
    • hij/zij/het zal ontsteld hebben
    • wij zullen ontsteld hebben
    • jullie zullen ontsteld hebben
    • zij zullen ontsteld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou ontstellen
    • jij zou ontstellen
    • hij/zij/het zou ontstellen
    • wij zouden ontstellen
    • jullie zouden ontstellen
    • zij zouden ontstellen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben ontsteld
    • jij zou hebben ontsteld
    • hij/zij/het zou hebben ontsteld
    • wij zouden hebben ontsteld
    • jullie zouden hebben ontsteld
    • zij zouden hebben ontsteld
  • Imperatief

    • jij ontstel
    • jullie ontstelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van ontstellen