Vervoeging van ontzegelen
Onbepaalde wijs (infinitief): ontzegelen
Er is helaas geen Duitse vertaling gevonden.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ontzegel
- jij ontzegelt
- hij/zij/het ontzegelt
- wij ontzegelen
- jullie ontzegelen
- zij ontzegelen
Onvoltooid verleden tijd
- ik ontzegelde
- jij ontzegelde
- hij/zij/het ontzegelde
- wij ontzegelden
- jullie ontzegelden
- zij ontzegelden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ontzegeld
- jij hebt ontzegeld
- hij/zij/het heeft ontzegeld
- wij hebben ontzegeld
- jullie hebben ontzegeld
- zij hebben ontzegeld
Voltooid verleden tijd
- ik had ontzegeld
- jij had ontzegeld
- hij/zij/het had ontzegeld
- wij hadden ontzegeld
- jullie hadden ontzegeld
- zij hadden ontzegeld
Toekomende tijd I
- ik zal ontzegelen
- jij zult ontzegelen
- hij/zij/het zal ontzegelen
- wij zullen ontzegelen
- jullie zullen ontzegelen
- zij zullen ontzegelen
Toekomende tijd II
- ik zal ontzegeld hebben
- jij zult ontzegeld hebben
- hij/zij/het zal ontzegeld hebben
- wij zullen ontzegeld hebben
- jullie zullen ontzegeld hebben
- zij zullen ontzegeld hebben
Conditionalis I
- ik zou ontzegelen
- jij zou ontzegelen
- hij/zij/het zou ontzegelen
- wij zouden ontzegelen
- jullie zouden ontzegelen
- zij zouden ontzegelen
Conditionalis II
- ik zou hebben ontzegeld
- jij zou hebben ontzegeld
- hij/zij/het zou hebben ontzegeld
- wij zouden hebben ontzegeld
- jullie zouden hebben ontzegeld
- zij zouden hebben ontzegeld
Imperatief
- jij ontzegel
- jullie ontzegelt