Vervoeging van ontzenuwen

Onbepaalde wijs (infinitief): ontzenuwen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik ontzenuw
    • jij ontzenuwt
    • hij/zij/het ontzenuwt
    • wij ontzenuwen
    • jullie ontzenuwen
    • zij ontzenuwen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik ontzenuwde
    • jij ontzenuwde
    • hij/zij/het ontzenuwde
    • wij ontzenuwden
    • jullie ontzenuwden
    • zij ontzenuwden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb ontzenuwd
    • jij hebt ontzenuwd
    • hij/zij/het heeft ontzenuwd
    • wij hebben ontzenuwd
    • jullie hebben ontzenuwd
    • zij hebben ontzenuwd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had ontzenuwd
    • jij had ontzenuwd
    • hij/zij/het had ontzenuwd
    • wij hadden ontzenuwd
    • jullie hadden ontzenuwd
    • zij hadden ontzenuwd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal ontzenuwen
    • jij zult ontzenuwen
    • hij/zij/het zal ontzenuwen
    • wij zullen ontzenuwen
    • jullie zullen ontzenuwen
    • zij zullen ontzenuwen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal ontzenuwd hebben
    • jij zult ontzenuwd hebben
    • hij/zij/het zal ontzenuwd hebben
    • wij zullen ontzenuwd hebben
    • jullie zullen ontzenuwd hebben
    • zij zullen ontzenuwd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou ontzenuwen
    • jij zou ontzenuwen
    • hij/zij/het zou ontzenuwen
    • wij zouden ontzenuwen
    • jullie zouden ontzenuwen
    • zij zouden ontzenuwen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben ontzenuwd
    • jij zou hebben ontzenuwd
    • hij/zij/het zou hebben ontzenuwd
    • wij zouden hebben ontzenuwd
    • jullie zouden hebben ontzenuwd
    • zij zouden hebben ontzenuwd
  • Imperatief

    • jij ontzenuw
    • jullie ontzenuwt