Vervoeging van opdelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik deel op
- jij deelt op
- hij/zij/het deelt op
- wij delen op
- jullie delen op
- zij delen op
Onvoltooid verleden tijd
- ik deelde op
- jij deelde op
- hij/zij/het deelde op
- wij deelden op
- jullie deelden op
- zij deelden op
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgedeeld
- jij hebt opgedeeld
- hij/zij/het heeft opgedeeld
- wij hebben opgedeeld
- jullie hebben opgedeeld
- zij hebben opgedeeld
Voltooid verleden tijd
- ik had opgedeeld
- jij had opgedeeld
- hij/zij/het had opgedeeld
- wij hadden opgedeeld
- jullie hadden opgedeeld
- zij hadden opgedeeld
Toekomende tijd I
- ik zal opdelen
- jij zult opdelen
- hij/zij/het zal opdelen
- wij zullen opdelen
- jullie zullen opdelen
- zij zullen opdelen
Toekomende tijd II
- ik zal opgedeeld hebben
- jij zult opgedeeld hebben
- hij/zij/het zal opgedeeld hebben
- wij zullen opgedeeld hebben
- jullie zullen opgedeeld hebben
- zij zullen opgedeeld hebben
Conditionalis I
- ik zou opdelen
- jij zou opdelen
- hij/zij/het zou opdelen
- wij zouden opdelen
- jullie zouden opdelen
- zij zouden opdelen
Conditionalis II
- ik zou hebben opgedeeld
- jij zou hebben opgedeeld
- hij/zij/het zou hebben opgedeeld
- wij zouden hebben opgedeeld
- jullie zouden hebben opgedeeld
- zij zouden hebben opgedeeld
Imperatief
- jij deel op
- jullie deelt op