Vervoeging van openhalen

Vertaling: to run

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik haal open
  • jij haalt open
  • hij/zij/het haalt open
  • wij halen open
  • jullie halen open
  • zij halen open

Present

  • I run
  • you run
  • he/she/it runs
  • we run
  • you run
  • they run

Onvoltooid verleden tijd

  • ik haalde open
  • jij haalde open
  • hij/zij/het haalde open
  • wij haalden open
  • jullie haalden open
  • zij haalden open

Simple past

  • I ran
  • you ran
  • he/she/it ran
  • we ran
  • you ran
  • they ran

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opengehaald
  • jij hebt opengehaald
  • hij/zij/het heeft opengehaald
  • wij hebben opengehaald
  • jullie hebben opengehaald
  • zij hebben opengehaald

Present perfect

  • I have run
  • you have run
  • he/she/it has run
  • we have run
  • you have run
  • they have run

Voltooid verleden tijd

  • ik had opengehaald
  • jij had opengehaald
  • hij/zij/het had opengehaald
  • wij hadden opengehaald
  • jullie hadden opengehaald
  • zij hadden opengehaald

Past perfect

  • I had run
  • you had run
  • he/she/it had run
  • we had run
  • you had run
  • they had run

Toekomende tijd I

  • ik zal openhalen
  • jij zult openhalen
  • hij/zij/het zal openhalen
  • wij zullen openhalen
  • jullie zullen openhalen
  • zij zullen openhalen

Future

  • I will run
  • you will run
  • he/she/it will run
  • we will run
  • you will run
  • they will run

Toekomende tijd II

  • ik zal opengehaald hebben
  • jij zult opengehaald hebben
  • hij/zij/het zal opengehaald hebben
  • wij zullen opengehaald hebben
  • jullie zullen opengehaald hebben
  • zij zullen opengehaald hebben

Future perfect

  • I will have run
  • you will have run
  • he/she/it will have run
  • we will have run
  • you will have run
  • they will have run

Conditionalis I

  • ik zou openhalen
  • jij zou openhalen
  • hij/zij/het zou openhalen
  • wij zouden openhalen
  • jullie zouden openhalen
  • zij zouden openhalen

Conditional present

  • I would run
  • you would run
  • he/she/it would run
  • we would run
  • you would run
  • they would run

Conditionalis II

  • ik zou hebben opengehaald
  • jij zou hebben opengehaald
  • hij/zij/het zou hebben opengehaald
  • wij zouden hebben opengehaald
  • jullie zouden hebben opengehaald
  • zij zouden hebben opengehaald

Conditional perfect

  • I would have run
  • you would have run
  • he/she/it would have run
  • we would have run
  • you would have run
  • they would have run

Imperatief

  • jij haal open
  • jullie haalt open

Imperative

  • you run
  • you run