Vervoeging van openleggen

Onbepaalde wijs (infinitief): openleggen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik leg open
    • jij legt open
    • hij/zij/het legt open
    • wij leggen open
    • jullie leggen open
    • zij leggen open
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik legde open
    • jij legde open
    • hij/zij/het legde open
    • wij legden open
    • jullie legden open
    • zij legden open
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opengelegd
    • jij hebt opengelegd
    • hij/zij/het heeft opengelegd
    • wij hebben opengelegd
    • jullie hebben opengelegd
    • zij hebben opengelegd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opengelegd
    • jij had opengelegd
    • hij/zij/het had opengelegd
    • wij hadden opengelegd
    • jullie hadden opengelegd
    • zij hadden opengelegd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal openleggen
    • jij zult openleggen
    • hij/zij/het zal openleggen
    • wij zullen openleggen
    • jullie zullen openleggen
    • zij zullen openleggen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opengelegd hebben
    • jij zult opengelegd hebben
    • hij/zij/het zal opengelegd hebben
    • wij zullen opengelegd hebben
    • jullie zullen opengelegd hebben
    • zij zullen opengelegd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou openleggen
    • jij zou openleggen
    • hij/zij/het zou openleggen
    • wij zouden openleggen
    • jullie zouden openleggen
    • zij zouden openleggen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opengelegd
    • jij zou hebben opengelegd
    • hij/zij/het zou hebben opengelegd
    • wij zouden hebben opengelegd
    • jullie zouden hebben opengelegd
    • zij zouden hebben opengelegd
  • Imperatief

    • jij leg open
    • jullie legt open

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van openleggen