Vervoeging van openschieten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schiet open
- jij schiet open
- hij/zij/het schiet open
- wij schieten open
- jullie schieten open
- zij schieten open
Onvoltooid verleden tijd
- ik schoot open
- jij schoot open
- hij/zij/het schoot open
- wij schoten open
- jullie schoten open
- zij schoten open
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opengeschoten
- jij hebt opengeschoten
- hij/zij/het heeft opengeschoten
- wij hebben opengeschoten
- jullie hebben opengeschoten
- zij hebben opengeschoten
Voltooid verleden tijd
- ik had opengeschoten
- jij had opengeschoten
- hij/zij/het had opengeschoten
- wij hadden opengeschoten
- jullie hadden opengeschoten
- zij hadden opengeschoten
Toekomende tijd I
- ik zal openschieten
- jij zult openschieten
- hij/zij/het zal openschieten
- wij zullen openschieten
- jullie zullen openschieten
- zij zullen openschieten
Toekomende tijd II
- ik zal opengeschoten hebben
- jij zult opengeschoten hebben
- hij/zij/het zal opengeschoten hebben
- wij zullen opengeschoten hebben
- jullie zullen opengeschoten hebben
- zij zullen opengeschoten hebben
Conditionalis I
- ik zou openschieten
- jij zou openschieten
- hij/zij/het zou openschieten
- wij zouden openschieten
- jullie zouden openschieten
- zij zouden openschieten
Conditionalis II
- ik zou hebben opengeschoten
- jij zou hebben opengeschoten
- hij/zij/het zou hebben opengeschoten
- wij zouden hebben opengeschoten
- jullie zouden hebben opengeschoten
- zij zouden hebben opengeschoten
Imperatief
- jij schiet open
- jullie schiet open