Vervoeging van openspalken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik spalk open
- jij spalkt open
- hij/zij/het spalkt open
- wij spalken open
- jullie spalken open
- zij spalken open
Onvoltooid verleden tijd
- ik spalkte open
- jij spalkte open
- hij/zij/het spalkte open
- wij spalkten open
- jullie spalkten open
- zij spalkten open
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opengespalkt
- jij hebt opengespalkt
- hij/zij/het heeft opengespalkt
- wij hebben opengespalkt
- jullie hebben opengespalkt
- zij hebben opengespalkt
Voltooid verleden tijd
- ik had opengespalkt
- jij had opengespalkt
- hij/zij/het had opengespalkt
- wij hadden opengespalkt
- jullie hadden opengespalkt
- zij hadden opengespalkt
Toekomende tijd I
- ik zal openspalken
- jij zult openspalken
- hij/zij/het zal openspalken
- wij zullen openspalken
- jullie zullen openspalken
- zij zullen openspalken
Toekomende tijd II
- ik zal opengespalkt hebben
- jij zult opengespalkt hebben
- hij/zij/het zal opengespalkt hebben
- wij zullen opengespalkt hebben
- jullie zullen opengespalkt hebben
- zij zullen opengespalkt hebben
Conditionalis I
- ik zou openspalken
- jij zou openspalken
- hij/zij/het zou openspalken
- wij zouden openspalken
- jullie zouden openspalken
- zij zouden openspalken
Conditionalis II
- ik zou hebben opengespalkt
- jij zou hebben opengespalkt
- hij/zij/het zou hebben opengespalkt
- wij zouden hebben opengespalkt
- jullie zouden hebben opengespalkt
- zij zouden hebben opengespalkt
Imperatief
- jij spalk open
- jullie spalkt open