Vervoeging van opereren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik opereer
- jij opereert
- hij/zij/het opereert
- wij opereren
- jullie opereren
- zij opereren
Onvoltooid verleden tijd
- ik opereerde
- jij opereerde
- hij/zij/het opereerde
- wij opereerden
- jullie opereerden
- zij opereerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geöpereerd
- jij hebt geöpereerd
- hij/zij/het heeft geöpereerd
- wij hebben geöpereerd
- jullie hebben geöpereerd
- zij hebben geöpereerd
Voltooid verleden tijd
- ik had geöpereerd
- jij had geöpereerd
- hij/zij/het had geöpereerd
- wij hadden geöpereerd
- jullie hadden geöpereerd
- zij hadden geöpereerd
Toekomende tijd I
- ik zal opereren
- jij zult opereren
- hij/zij/het zal opereren
- wij zullen opereren
- jullie zullen opereren
- zij zullen opereren
Toekomende tijd II
- ik zal geöpereerd hebben
- jij zult geöpereerd hebben
- hij/zij/het zal geöpereerd hebben
- wij zullen geöpereerd hebben
- jullie zullen geöpereerd hebben
- zij zullen geöpereerd hebben
Conditionalis I
- ik zou opereren
- jij zou opereren
- hij/zij/het zou opereren
- wij zouden opereren
- jullie zouden opereren
- zij zouden opereren
Conditionalis II
- ik zou hebben geöpereerd
- jij zou hebben geöpereerd
- hij/zij/het zou hebben geöpereerd
- wij zouden hebben geöpereerd
- jullie zouden hebben geöpereerd
- zij zouden hebben geöpereerd
Imperatief
- jij opereer
- jullie opereert