Vervoeging van ophangen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik hang op
    • jij hangt op
    • hij/zij/het hangt op
    • wij hangen op
    • jullie hangen op
    • zij hangen op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik hing op
    • jij hing op
    • hij/zij/het hing op
    • wij hingen op
    • jullie hingen op
    • zij hingen op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgehangen
    • jij hebt opgehangen
    • hij/zij/het heeft opgehangen
    • wij hebben opgehangen
    • jullie hebben opgehangen
    • zij hebben opgehangen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgehangen
    • jij had opgehangen
    • hij/zij/het had opgehangen
    • wij hadden opgehangen
    • jullie hadden opgehangen
    • zij hadden opgehangen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal ophangen
    • jij zult ophangen
    • hij/zij/het zal ophangen
    • wij zullen ophangen
    • jullie zullen ophangen
    • zij zullen ophangen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgehangen hebben
    • jij zult opgehangen hebben
    • hij/zij/het zal opgehangen hebben
    • wij zullen opgehangen hebben
    • jullie zullen opgehangen hebben
    • zij zullen opgehangen hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou ophangen
    • jij zou ophangen
    • hij/zij/het zou ophangen
    • wij zouden ophangen
    • jullie zouden ophangen
    • zij zouden ophangen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgehangen
    • jij zou hebben opgehangen
    • hij/zij/het zou hebben opgehangen
    • wij zouden hebben opgehangen
    • jullie zouden hebben opgehangen
    • zij zouden hebben opgehangen
  • Imperatief

    • jij hang op
    • jullie hangt op

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van ophangen