Vervoeging van ophelderen

Onbepaalde wijs (infinitief): ophelderen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik helder op
    • jij heldert op
    • hij/zij/het heldert op
    • wij helderen op
    • jullie helderen op
    • zij helderen op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik helderde op
    • jij helderde op
    • hij/zij/het helderde op
    • wij helderden op
    • jullie helderden op
    • zij helderden op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgehelderd
    • jij hebt opgehelderd
    • hij/zij/het heeft opgehelderd
    • wij hebben opgehelderd
    • jullie hebben opgehelderd
    • zij hebben opgehelderd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgehelderd
    • jij had opgehelderd
    • hij/zij/het had opgehelderd
    • wij hadden opgehelderd
    • jullie hadden opgehelderd
    • zij hadden opgehelderd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal ophelderen
    • jij zult ophelderen
    • hij/zij/het zal ophelderen
    • wij zullen ophelderen
    • jullie zullen ophelderen
    • zij zullen ophelderen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgehelderd hebben
    • jij zult opgehelderd hebben
    • hij/zij/het zal opgehelderd hebben
    • wij zullen opgehelderd hebben
    • jullie zullen opgehelderd hebben
    • zij zullen opgehelderd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou ophelderen
    • jij zou ophelderen
    • hij/zij/het zou ophelderen
    • wij zouden ophelderen
    • jullie zouden ophelderen
    • zij zouden ophelderen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgehelderd
    • jij zou hebben opgehelderd
    • hij/zij/het zou hebben opgehelderd
    • wij zouden hebben opgehelderd
    • jullie zouden hebben opgehelderd
    • zij zouden hebben opgehelderd
  • Imperatief

    • jij helder op
    • jullie heldert op

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van ophelderen