Vervoeging van ophopen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hoop op
- jij hoopt op
- hij/zij/het hoopt op
- wij hopen op
- jullie hopen op
- zij hopen op
Onvoltooid verleden tijd
- ik hoopte op
- jij hoopte op
- hij/zij/het hoopte op
- wij hoopten op
- jullie hoopten op
- zij hoopten op
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgehoopt
- jij hebt opgehoopt
- hij/zij/het heeft opgehoopt
- wij hebben opgehoopt
- jullie hebben opgehoopt
- zij hebben opgehoopt
Voltooid verleden tijd
- ik had opgehoopt
- jij had opgehoopt
- hij/zij/het had opgehoopt
- wij hadden opgehoopt
- jullie hadden opgehoopt
- zij hadden opgehoopt
Toekomende tijd I
- ik zal ophopen
- jij zult ophopen
- hij/zij/het zal ophopen
- wij zullen ophopen
- jullie zullen ophopen
- zij zullen ophopen
Toekomende tijd II
- ik zal opgehoopt hebben
- jij zult opgehoopt hebben
- hij/zij/het zal opgehoopt hebben
- wij zullen opgehoopt hebben
- jullie zullen opgehoopt hebben
- zij zullen opgehoopt hebben
Conditionalis I
- ik zou ophopen
- jij zou ophopen
- hij/zij/het zou ophopen
- wij zouden ophopen
- jullie zouden ophopen
- zij zouden ophopen
Conditionalis II
- ik zou hebben opgehoopt
- jij zou hebben opgehoopt
- hij/zij/het zou hebben opgehoopt
- wij zouden hebben opgehoopt
- jullie zouden hebben opgehoopt
- zij zouden hebben opgehoopt
Imperatief
- jij hoop op
- jullie hoopt op