Vervoeging van opklappen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik klap op
    • jij klapt op
    • hij/zij/het klapt op
    • wij klappen op
    • jullie klappen op
    • zij klappen op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik klapte op
    • jij klapte op
    • hij/zij/het klapte op
    • wij klapten op
    • jullie klapten op
    • zij klapten op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgeklapt
    • jij hebt opgeklapt
    • hij/zij/het heeft opgeklapt
    • wij hebben opgeklapt
    • jullie hebben opgeklapt
    • zij hebben opgeklapt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgeklapt
    • jij had opgeklapt
    • hij/zij/het had opgeklapt
    • wij hadden opgeklapt
    • jullie hadden opgeklapt
    • zij hadden opgeklapt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal opklappen
    • jij zult opklappen
    • hij/zij/het zal opklappen
    • wij zullen opklappen
    • jullie zullen opklappen
    • zij zullen opklappen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgeklapt hebben
    • jij zult opgeklapt hebben
    • hij/zij/het zal opgeklapt hebben
    • wij zullen opgeklapt hebben
    • jullie zullen opgeklapt hebben
    • zij zullen opgeklapt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou opklappen
    • jij zou opklappen
    • hij/zij/het zou opklappen
    • wij zouden opklappen
    • jullie zouden opklappen
    • zij zouden opklappen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgeklapt
    • jij zou hebben opgeklapt
    • hij/zij/het zou hebben opgeklapt
    • wij zouden hebben opgeklapt
    • jullie zouden hebben opgeklapt
    • zij zouden hebben opgeklapt
  • Imperatief

    • jij klap op
    • jullie klapt op

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van opklappen