Vervoeging van oplappen
Onbepaalde wijs (infinitief): oplappen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik lap op
- jij lapt op
- hij/zij/het lapt op
- wij lappen op
- jullie lappen op
- zij lappen op
Présent
- je rapièce
- tu rapièces
- il/elle rapièce
- nous rapiéçons
- vous rapiécez
- ils/elles rapiècent
Onvoltooid verleden tijd
- ik lapte op
- jij lapte op
- hij/zij/het lapte op
- wij lapten op
- jullie lapten op
- zij lapten op
Indicatif imparfait
- je rapiéçais
- tu rapiéçais
- il/elle rapiéçait
- nous rapiécions
- vous rapiéciez
- ils/elles rapiéçaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgelapt
- jij hebt opgelapt
- hij/zij/het heeft opgelapt
- wij hebben opgelapt
- jullie hebben opgelapt
- zij hebben opgelapt
Indicatif passé composé
- j'ai rapiécé
- tu as rapiécé
- il/elle a rapiécé
- nous avons rapiécé
- vous avez rapiécé
- ils/elles ont rapiécé
Voltooid verleden tijd
- ik had opgelapt
- jij had opgelapt
- hij/zij/het had opgelapt
- wij hadden opgelapt
- jullie hadden opgelapt
- zij hadden opgelapt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais rapiécé
- tu avais rapiécé
- il/elle avait rapiécé
- nous avions rapiécé
- vous aviez rapiécé
- ils/elles avaient rapiécé
Toekomende tijd I
- ik zal oplappen
- jij zult oplappen
- hij/zij/het zal oplappen
- wij zullen oplappen
- jullie zullen oplappen
- zij zullen oplappen
Indicatif futur
- je rapiécerai
- tu rapiéceras
- il/elle rapiécera
- nous rapiécerons
- vous rapiécerez
- ils/elles rapiéceront
Toekomende tijd II
- ik zal opgelapt hebben
- jij zult opgelapt hebben
- hij/zij/het zal opgelapt hebben
- wij zullen opgelapt hebben
- jullie zullen opgelapt hebben
- zij zullen opgelapt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai rapiécé
- tu auras rapiécé
- il/elle aura rapiécé
- nous aurons rapiécé
- vous aurez rapiécé
- ils/elles auront rapiécé
Conditionalis I
- ik zou oplappen
- jij zou oplappen
- hij/zij/het zou oplappen
- wij zouden oplappen
- jullie zouden oplappen
- zij zouden oplappen
Conditionnel présent
- je rapiécerais
- tu rapiécerais
- il/elle rapiécerait
- nous rapiécerions
- vous rapiéceriez
- ils/elles rapiéceraient
Conditionalis II
- ik zou hebben opgelapt
- jij zou hebben opgelapt
- hij/zij/het zou hebben opgelapt
- wij zouden hebben opgelapt
- jullie zouden hebben opgelapt
- zij zouden hebben opgelapt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais rapiécé
- tu aurais rapiécé
- il/elle aurait rapiécé
- nous aurions rapiécé
- vous auriez rapiécé
- ils/elles auraient rapiécé
Imperatief
- jij lap op
- jullie lapt op
Impératif
- tu rapièce
- vous rapiécez