Vervoeging van opleggen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik leg op
- jij legt op
- hij/zij/het legt op
- wij leggen op
- jullie leggen op
- zij leggen op
Onvoltooid verleden tijd
- ik legde op
- jij legde op
- hij/zij/het legde op
- wij legden op
- jullie legden op
- zij legden op
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgelegd
- jij hebt opgelegd
- hij/zij/het heeft opgelegd
- wij hebben opgelegd
- jullie hebben opgelegd
- zij hebben opgelegd
Voltooid verleden tijd
- ik had opgelegd
- jij had opgelegd
- hij/zij/het had opgelegd
- wij hadden opgelegd
- jullie hadden opgelegd
- zij hadden opgelegd
Toekomende tijd I
- ik zal opleggen
- jij zult opleggen
- hij/zij/het zal opleggen
- wij zullen opleggen
- jullie zullen opleggen
- zij zullen opleggen
Toekomende tijd II
- ik zal opgelegd hebben
- jij zult opgelegd hebben
- hij/zij/het zal opgelegd hebben
- wij zullen opgelegd hebben
- jullie zullen opgelegd hebben
- zij zullen opgelegd hebben
Conditionalis I
- ik zou opleggen
- jij zou opleggen
- hij/zij/het zou opleggen
- wij zouden opleggen
- jullie zouden opleggen
- zij zouden opleggen
Conditionalis II
- ik zou hebben opgelegd
- jij zou hebben opgelegd
- hij/zij/het zou hebben opgelegd
- wij zouden hebben opgelegd
- jullie zouden hebben opgelegd
- zij zouden hebben opgelegd
Imperatief
- jij leg op
- jullie legt op