Vervoeging van opmonteren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik monter op
- jij montert op
- hij/zij/het montert op
- wij monteren op
- jullie monteren op
- zij monteren op
Onvoltooid verleden tijd
- ik monterde op
- jij monterde op
- hij/zij/het monterde op
- wij monterden op
- jullie monterden op
- zij monterden op
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgemonterd
- jij hebt opgemonterd
- hij/zij/het heeft opgemonterd
- wij hebben opgemonterd
- jullie hebben opgemonterd
- zij hebben opgemonterd
Voltooid verleden tijd
- ik had opgemonterd
- jij had opgemonterd
- hij/zij/het had opgemonterd
- wij hadden opgemonterd
- jullie hadden opgemonterd
- zij hadden opgemonterd
Toekomende tijd I
- ik zal opmonteren
- jij zult opmonteren
- hij/zij/het zal opmonteren
- wij zullen opmonteren
- jullie zullen opmonteren
- zij zullen opmonteren
Toekomende tijd II
- ik zal opgemonterd hebben
- jij zult opgemonterd hebben
- hij/zij/het zal opgemonterd hebben
- wij zullen opgemonterd hebben
- jullie zullen opgemonterd hebben
- zij zullen opgemonterd hebben
Conditionalis I
- ik zou opmonteren
- jij zou opmonteren
- hij/zij/het zou opmonteren
- wij zouden opmonteren
- jullie zouden opmonteren
- zij zouden opmonteren
Conditionalis II
- ik zou hebben opgemonterd
- jij zou hebben opgemonterd
- hij/zij/het zou hebben opgemonterd
- wij zouden hebben opgemonterd
- jullie zouden hebben opgemonterd
- zij zouden hebben opgemonterd
Imperatief
- jij monter op
- jullie montert op