Vervoeging van oppassen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik pas op
    • jij past op
    • hij/zij/het past op
    • wij passen op
    • jullie passen op
    • zij passen op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik paste op
    • jij paste op
    • hij/zij/het paste op
    • wij pasten op
    • jullie pasten op
    • zij pasten op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgepast
    • jij hebt opgepast
    • hij/zij/het heeft opgepast
    • wij hebben opgepast
    • jullie hebben opgepast
    • zij hebben opgepast
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgepast
    • jij had opgepast
    • hij/zij/het had opgepast
    • wij hadden opgepast
    • jullie hadden opgepast
    • zij hadden opgepast
  • Toekomende tijd I

    • ik zal oppassen
    • jij zult oppassen
    • hij/zij/het zal oppassen
    • wij zullen oppassen
    • jullie zullen oppassen
    • zij zullen oppassen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgepast hebben
    • jij zult opgepast hebben
    • hij/zij/het zal opgepast hebben
    • wij zullen opgepast hebben
    • jullie zullen opgepast hebben
    • zij zullen opgepast hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou oppassen
    • jij zou oppassen
    • hij/zij/het zou oppassen
    • wij zouden oppassen
    • jullie zouden oppassen
    • zij zouden oppassen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgepast
    • jij zou hebben opgepast
    • hij/zij/het zou hebben opgepast
    • wij zouden hebben opgepast
    • jullie zouden hebben opgepast
    • zij zouden hebben opgepast
  • Imperatief

    • jij pas op
    • jullie past op

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van oppassen