Vervoeging van opruimen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ruim op
  • jij ruimt op
  • hij/zij/het ruimt op
  • wij ruimen op
  • jullie ruimen op
  • zij ruimen op

Présent

  • j'ordonne
  • tu ordonnes
  • il/elle ordonne
  • nous ordonnons
  • vous ordonnez
  • ils/elles ordonnent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ruimde op
  • jij ruimde op
  • hij/zij/het ruimde op
  • wij ruimden op
  • jullie ruimden op
  • zij ruimden op

Indicatif imparfait

  • j'ordonnais
  • tu ordonnais
  • il/elle ordonnait
  • nous ordonnions
  • vous ordonniez
  • ils/elles ordonnaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgeruimd
  • jij hebt opgeruimd
  • hij/zij/het heeft opgeruimd
  • wij hebben opgeruimd
  • jullie hebben opgeruimd
  • zij hebben opgeruimd

Indicatif passé composé

  • j'ai ordonné
  • tu as ordonné
  • il/elle a ordonné
  • nous avons ordonné
  • vous avez ordonné
  • ils/elles ont ordonné

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgeruimd
  • jij had opgeruimd
  • hij/zij/het had opgeruimd
  • wij hadden opgeruimd
  • jullie hadden opgeruimd
  • zij hadden opgeruimd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais ordonné
  • tu avais ordonné
  • il/elle avait ordonné
  • nous avions ordonné
  • vous aviez ordonné
  • ils/elles avaient ordonné

Toekomende tijd I

  • ik zal opruimen
  • jij zult opruimen
  • hij/zij/het zal opruimen
  • wij zullen opruimen
  • jullie zullen opruimen
  • zij zullen opruimen

Indicatif futur

  • j'ordonnerai
  • tu ordonneras
  • il/elle ordonnera
  • nous ordonnerons
  • vous ordonnerez
  • ils/elles ordonneront

Toekomende tijd II

  • ik zal opgeruimd hebben
  • jij zult opgeruimd hebben
  • hij/zij/het zal opgeruimd hebben
  • wij zullen opgeruimd hebben
  • jullie zullen opgeruimd hebben
  • zij zullen opgeruimd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai ordonné
  • tu auras ordonné
  • il/elle aura ordonné
  • nous aurons ordonné
  • vous aurez ordonné
  • ils/elles auront ordonné

Conditionalis I

  • ik zou opruimen
  • jij zou opruimen
  • hij/zij/het zou opruimen
  • wij zouden opruimen
  • jullie zouden opruimen
  • zij zouden opruimen

Conditionnel présent

  • j'ordonnerais
  • tu ordonnerais
  • il/elle ordonnerait
  • nous ordonnerions
  • vous ordonneriez
  • ils/elles ordonneraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgeruimd
  • jij zou hebben opgeruimd
  • hij/zij/het zou hebben opgeruimd
  • wij zouden hebben opgeruimd
  • jullie zouden hebben opgeruimd
  • zij zouden hebben opgeruimd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais ordonné
  • tu aurais ordonné
  • il/elle aurait ordonné
  • nous aurions ordonné
  • vous auriez ordonné
  • ils/elles auraient ordonné

Imperatief

  • jij ruim op
  • jullie ruimt op

Impératif

  • tu ordonne
  • vous ordonnez

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van opruimen