Vervoeging van opschrikken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schrik op
- jij schrikt op
- hij/zij/het schrikt op
- wij schrikken op
- jullie schrikken op
- zij schrikken op
Onvoltooid verleden tijd
- ik schrikte op
- jij schrikte op
- hij/zij/het schrikte op
- wij schrikten op
- jullie schrikten op
- zij schrikten op
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgeschrikt
- jij hebt opgeschrikt
- hij/zij/het heeft opgeschrikt
- wij hebben opgeschrikt
- jullie hebben opgeschrikt
- zij hebben opgeschrikt
Voltooid verleden tijd
- ik had opgeschrikt
- jij had opgeschrikt
- hij/zij/het had opgeschrikt
- wij hadden opgeschrikt
- jullie hadden opgeschrikt
- zij hadden opgeschrikt
Toekomende tijd I
- ik zal opschrikken
- jij zult opschrikken
- hij/zij/het zal opschrikken
- wij zullen opschrikken
- jullie zullen opschrikken
- zij zullen opschrikken
Toekomende tijd II
- ik zal opgeschrikt hebben
- jij zult opgeschrikt hebben
- hij/zij/het zal opgeschrikt hebben
- wij zullen opgeschrikt hebben
- jullie zullen opgeschrikt hebben
- zij zullen opgeschrikt hebben
Conditionalis I
- ik zou opschrikken
- jij zou opschrikken
- hij/zij/het zou opschrikken
- wij zouden opschrikken
- jullie zouden opschrikken
- zij zouden opschrikken
Conditionalis II
- ik zou hebben opgeschrikt
- jij zou hebben opgeschrikt
- hij/zij/het zou hebben opgeschrikt
- wij zouden hebben opgeschrikt
- jullie zouden hebben opgeschrikt
- zij zouden hebben opgeschrikt
Imperatief
- jij schrik op
- jullie schrikt op