Vervoeging van opschrikken
Onbepaalde wijs (infinitief): opschrikken
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schrik op
- jij schrikt op
- hij/zij/het schrikt op
- wij schrikken op
- jullie schrikken op
- zij schrikken op
Present
- I start
- you start
- he/she/it starts
- we start
- you start
- they start
Onvoltooid verleden tijd
- ik schrikte op
- jij schrikte op
- hij/zij/het schrikte op
- wij schrikten op
- jullie schrikten op
- zij schrikten op
Simple past
- I started
- you started
- he/she/it started
- we started
- you started
- they started
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgeschrikt
- jij hebt opgeschrikt
- hij/zij/het heeft opgeschrikt
- wij hebben opgeschrikt
- jullie hebben opgeschrikt
- zij hebben opgeschrikt
Present perfect
- I have started
- you have started
- he/she/it has started
- we have started
- you have started
- they have started
Voltooid verleden tijd
- ik had opgeschrikt
- jij had opgeschrikt
- hij/zij/het had opgeschrikt
- wij hadden opgeschrikt
- jullie hadden opgeschrikt
- zij hadden opgeschrikt
Past perfect
- I had started
- you had started
- he/she/it had started
- we had started
- you had started
- they had started
Toekomende tijd I
- ik zal opschrikken
- jij zult opschrikken
- hij/zij/het zal opschrikken
- wij zullen opschrikken
- jullie zullen opschrikken
- zij zullen opschrikken
Future
- I will start
- you will start
- he/she/it will start
- we will start
- you will start
- they will start
Toekomende tijd II
- ik zal opgeschrikt hebben
- jij zult opgeschrikt hebben
- hij/zij/het zal opgeschrikt hebben
- wij zullen opgeschrikt hebben
- jullie zullen opgeschrikt hebben
- zij zullen opgeschrikt hebben
Future perfect
- I will have started
- you will have started
- he/she/it will have started
- we will have started
- you will have started
- they will have started
Conditionalis I
- ik zou opschrikken
- jij zou opschrikken
- hij/zij/het zou opschrikken
- wij zouden opschrikken
- jullie zouden opschrikken
- zij zouden opschrikken
Conditional present
- I would start
- you would start
- he/she/it would start
- we would start
- you would start
- they would start
Conditionalis II
- ik zou hebben opgeschrikt
- jij zou hebben opgeschrikt
- hij/zij/het zou hebben opgeschrikt
- wij zouden hebben opgeschrikt
- jullie zouden hebben opgeschrikt
- zij zouden hebben opgeschrikt
Conditional perfect
- I would have started
- you would have started
- he/she/it would have started
- we would have started
- you would have started
- they would have started
Imperatief
- jij schrik op
- jullie schrikt op
Imperative
- you start
- you start