Vervoeging van opsmukken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik smuk op
- jij smukt op
- hij/zij/het smukt op
- wij smukken op
- jullie smukken op
- zij smukken op
Onvoltooid verleden tijd
- ik smukte op
- jij smukte op
- hij/zij/het smukte op
- wij smukten op
- jullie smukten op
- zij smukten op
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgesmukt
- jij hebt opgesmukt
- hij/zij/het heeft opgesmukt
- wij hebben opgesmukt
- jullie hebben opgesmukt
- zij hebben opgesmukt
Voltooid verleden tijd
- ik had opgesmukt
- jij had opgesmukt
- hij/zij/het had opgesmukt
- wij hadden opgesmukt
- jullie hadden opgesmukt
- zij hadden opgesmukt
Toekomende tijd I
- ik zal opsmukken
- jij zult opsmukken
- hij/zij/het zal opsmukken
- wij zullen opsmukken
- jullie zullen opsmukken
- zij zullen opsmukken
Toekomende tijd II
- ik zal opgesmukt hebben
- jij zult opgesmukt hebben
- hij/zij/het zal opgesmukt hebben
- wij zullen opgesmukt hebben
- jullie zullen opgesmukt hebben
- zij zullen opgesmukt hebben
Conditionalis I
- ik zou opsmukken
- jij zou opsmukken
- hij/zij/het zou opsmukken
- wij zouden opsmukken
- jullie zouden opsmukken
- zij zouden opsmukken
Conditionalis II
- ik zou hebben opgesmukt
- jij zou hebben opgesmukt
- hij/zij/het zou hebben opgesmukt
- wij zouden hebben opgesmukt
- jullie zouden hebben opgesmukt
- zij zouden hebben opgesmukt
Imperatief
- jij smuk op
- jullie smukt op