Vervoeging van opsmullen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik smul op
    • jij smult op
    • hij/zij/het smult op
    • wij smullen op
    • jullie smullen op
    • zij smullen op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik smulde op
    • jij smulde op
    • hij/zij/het smulde op
    • wij smulden op
    • jullie smulden op
    • zij smulden op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgesmuld
    • jij hebt opgesmuld
    • hij/zij/het heeft opgesmuld
    • wij hebben opgesmuld
    • jullie hebben opgesmuld
    • zij hebben opgesmuld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgesmuld
    • jij had opgesmuld
    • hij/zij/het had opgesmuld
    • wij hadden opgesmuld
    • jullie hadden opgesmuld
    • zij hadden opgesmuld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal opsmullen
    • jij zult opsmullen
    • hij/zij/het zal opsmullen
    • wij zullen opsmullen
    • jullie zullen opsmullen
    • zij zullen opsmullen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgesmuld hebben
    • jij zult opgesmuld hebben
    • hij/zij/het zal opgesmuld hebben
    • wij zullen opgesmuld hebben
    • jullie zullen opgesmuld hebben
    • zij zullen opgesmuld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou opsmullen
    • jij zou opsmullen
    • hij/zij/het zou opsmullen
    • wij zouden opsmullen
    • jullie zouden opsmullen
    • zij zouden opsmullen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgesmuld
    • jij zou hebben opgesmuld
    • hij/zij/het zou hebben opgesmuld
    • wij zouden hebben opgesmuld
    • jullie zouden hebben opgesmuld
    • zij zouden hebben opgesmuld
  • Imperatief

    • jij smul op
    • jullie smult op

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van opsmullen