Vervoeging van opsnorren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik snor op
    • jij snort op
    • hij/zij/het snort op
    • wij snorren op
    • jullie snorren op
    • zij snorren op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik snorde op
    • jij snorde op
    • hij/zij/het snorde op
    • wij snorden op
    • jullie snorden op
    • zij snorden op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgesnord
    • jij hebt opgesnord
    • hij/zij/het heeft opgesnord
    • wij hebben opgesnord
    • jullie hebben opgesnord
    • zij hebben opgesnord
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgesnord
    • jij had opgesnord
    • hij/zij/het had opgesnord
    • wij hadden opgesnord
    • jullie hadden opgesnord
    • zij hadden opgesnord
  • Toekomende tijd I

    • ik zal opsnorren
    • jij zult opsnorren
    • hij/zij/het zal opsnorren
    • wij zullen opsnorren
    • jullie zullen opsnorren
    • zij zullen opsnorren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgesnord hebben
    • jij zult opgesnord hebben
    • hij/zij/het zal opgesnord hebben
    • wij zullen opgesnord hebben
    • jullie zullen opgesnord hebben
    • zij zullen opgesnord hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou opsnorren
    • jij zou opsnorren
    • hij/zij/het zou opsnorren
    • wij zouden opsnorren
    • jullie zouden opsnorren
    • zij zouden opsnorren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgesnord
    • jij zou hebben opgesnord
    • hij/zij/het zou hebben opgesnord
    • wij zouden hebben opgesnord
    • jullie zouden hebben opgesnord
    • zij zouden hebben opgesnord
  • Imperatief

    • jij snor op
    • jullie snort op

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van opsnorren