Vervoeging van opsteken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik steek op
    • jij steekt op
    • hij/zij/het steekt op
    • wij steken op
    • jullie steken op
    • zij steken op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik stak op
    • jij stak op
    • hij/zij/het stak op
    • wij staken op
    • jullie staken op
    • zij staken op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgestoken
    • jij hebt opgestoken
    • hij/zij/het heeft opgestoken
    • wij hebben opgestoken
    • jullie hebben opgestoken
    • zij hebben opgestoken
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgestoken
    • jij had opgestoken
    • hij/zij/het had opgestoken
    • wij hadden opgestoken
    • jullie hadden opgestoken
    • zij hadden opgestoken
  • Toekomende tijd I

    • ik zal opsteken
    • jij zult opsteken
    • hij/zij/het zal opsteken
    • wij zullen opsteken
    • jullie zullen opsteken
    • zij zullen opsteken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgestoken hebben
    • jij zult opgestoken hebben
    • hij/zij/het zal opgestoken hebben
    • wij zullen opgestoken hebben
    • jullie zullen opgestoken hebben
    • zij zullen opgestoken hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou opsteken
    • jij zou opsteken
    • hij/zij/het zou opsteken
    • wij zouden opsteken
    • jullie zouden opsteken
    • zij zouden opsteken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgestoken
    • jij zou hebben opgestoken
    • hij/zij/het zou hebben opgestoken
    • wij zouden hebben opgestoken
    • jullie zouden hebben opgestoken
    • zij zouden hebben opgestoken
  • Imperatief

    • jij steek op
    • jullie steekt op

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van opsteken