Vervoeging van opstoken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik stook op
    • jij stookt op
    • hij/zij/het stookt op
    • wij stoken op
    • jullie stoken op
    • zij stoken op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik stookte op
    • jij stookte op
    • hij/zij/het stookte op
    • wij stookten op
    • jullie stookten op
    • zij stookten op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgestookt
    • jij hebt opgestookt
    • hij/zij/het heeft opgestookt
    • wij hebben opgestookt
    • jullie hebben opgestookt
    • zij hebben opgestookt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgestookt
    • jij had opgestookt
    • hij/zij/het had opgestookt
    • wij hadden opgestookt
    • jullie hadden opgestookt
    • zij hadden opgestookt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal opstoken
    • jij zult opstoken
    • hij/zij/het zal opstoken
    • wij zullen opstoken
    • jullie zullen opstoken
    • zij zullen opstoken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgestookt hebben
    • jij zult opgestookt hebben
    • hij/zij/het zal opgestookt hebben
    • wij zullen opgestookt hebben
    • jullie zullen opgestookt hebben
    • zij zullen opgestookt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou opstoken
    • jij zou opstoken
    • hij/zij/het zou opstoken
    • wij zouden opstoken
    • jullie zouden opstoken
    • zij zouden opstoken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgestookt
    • jij zou hebben opgestookt
    • hij/zij/het zou hebben opgestookt
    • wij zouden hebben opgestookt
    • jullie zouden hebben opgestookt
    • zij zouden hebben opgestookt
  • Imperatief

    • jij stook op
    • jullie stookt op

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van opstoken