Vervoeging van opvallen
Onbepaalde wijs (infinitief): opvallen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik val op
- jij valt op
- hij/zij/het valt op
- wij vallen op
- jullie vallen op
- zij vallen op
Présent
- je frappe
- tu frappes
- il/elle frappe
- nous frappons
- vous frappez
- ils/elles frappent
Onvoltooid verleden tijd
- ik viel op
- jij viel op
- hij/zij/het viel op
- wij vielen op
- jullie vielen op
- zij vielen op
Indicatif imparfait
- je frappais
- tu frappais
- il/elle frappait
- nous frappions
- vous frappiez
- ils/elles frappaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben opgevallen
- jij bent opgevallen
- hij/zij/het is opgevallen
- wij zijn opgevallen
- jullie zijn opgevallen
- zij zijn opgevallen
Indicatif passé composé
- j'ai frappé
- tu as frappé
- il/elle a frappé
- nous avons frappé
- vous avez frappé
- ils/elles ont frappé
Voltooid verleden tijd
- ik was opgevallen
- jij was opgevallen
- hij/zij/het was opgevallen
- wij waren opgevallen
- jullie waren opgevallen
- zij waren opgevallen
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais frappé
- tu avais frappé
- il/elle avait frappé
- nous avions frappé
- vous aviez frappé
- ils/elles avaient frappé
Toekomende tijd I
- ik zal opvallen
- jij zult opvallen
- hij/zij/het zal opvallen
- wij zullen opvallen
- jullie zullen opvallen
- zij zullen opvallen
Indicatif futur
- je frapperai
- tu frapperas
- il/elle frappera
- nous frapperons
- vous frapperez
- ils/elles frapperont
Toekomende tijd II
- ik zal opgevallen zijn
- jij zult opgevallen zijn
- hij/zij/het zal opgevallen zijn
- wij zullen opgevallen zijn
- jullie zullen opgevallen zijn
- zij zullen opgevallen zijn
Indicatif futur antérieur
- j'aurai frappé
- tu auras frappé
- il/elle aura frappé
- nous aurons frappé
- vous aurez frappé
- ils/elles auront frappé
Conditionalis I
- ik zou opvallen
- jij zou opvallen
- hij/zij/het zou opvallen
- wij zouden opvallen
- jullie zouden opvallen
- zij zouden opvallen
Conditionnel présent
- je frapperais
- tu frapperais
- il/elle frapperait
- nous frapperions
- vous frapperiez
- ils/elles frapperaient
Conditionalis II
- ik zou zijn opgevallen
- jij zou zijn opgevallen
- hij/zij/het zou zijn opgevallen
- wij zouden zijn opgevallen
- jullie zouden zijn opgevallen
- zij zouden zijn opgevallen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais frappé
- tu aurais frappé
- il/elle aurait frappé
- nous aurions frappé
- vous auriez frappé
- ils/elles auraient frappé