Vervoeging van opvangen
Onbepaalde wijs (infinitief): opvangen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vang op
- jij vangt op
- hij/zij/het vangt op
- wij vangen op
- jullie vangen op
- zij vangen op
Présent
- je ralentis
- tu ralentis
- il/elle ralentit
- nous ralentissons
- vous ralentissez
- ils/elles ralentissent
Onvoltooid verleden tijd
- ik ving op
- jij ving op
- hij/zij/het ving op
- wij vingen op
- jullie vingen op
- zij vingen op
Indicatif imparfait
- je ralentissais
- tu ralentissais
- il/elle ralentissait
- nous ralentissions
- vous ralentissiez
- ils/elles ralentissaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opgevangen
- jij hebt opgevangen
- hij/zij/het heeft opgevangen
- wij hebben opgevangen
- jullie hebben opgevangen
- zij hebben opgevangen
Indicatif passé composé
- j'ai ralenti
- tu as ralenti
- il/elle a ralenti
- nous avons ralenti
- vous avez ralenti
- ils/elles ont ralenti
Voltooid verleden tijd
- ik had opgevangen
- jij had opgevangen
- hij/zij/het had opgevangen
- wij hadden opgevangen
- jullie hadden opgevangen
- zij hadden opgevangen
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais ralenti
- tu avais ralenti
- il/elle avait ralenti
- nous avions ralenti
- vous aviez ralenti
- ils/elles avaient ralenti
Toekomende tijd I
- ik zal opvangen
- jij zult opvangen
- hij/zij/het zal opvangen
- wij zullen opvangen
- jullie zullen opvangen
- zij zullen opvangen
Indicatif futur
- je ralentirai
- tu ralentiras
- il/elle ralentira
- nous ralentirons
- vous ralentirez
- ils/elles ralentiront
Toekomende tijd II
- ik zal opgevangen hebben
- jij zult opgevangen hebben
- hij/zij/het zal opgevangen hebben
- wij zullen opgevangen hebben
- jullie zullen opgevangen hebben
- zij zullen opgevangen hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai ralenti
- tu auras ralenti
- il/elle aura ralenti
- nous aurons ralenti
- vous aurez ralenti
- ils/elles auront ralenti
Conditionalis I
- ik zou opvangen
- jij zou opvangen
- hij/zij/het zou opvangen
- wij zouden opvangen
- jullie zouden opvangen
- zij zouden opvangen
Conditionnel présent
- je ralentirais
- tu ralentirais
- il/elle ralentirait
- nous ralentirions
- vous ralentiriez
- ils/elles ralentiraient
Conditionalis II
- ik zou hebben opgevangen
- jij zou hebben opgevangen
- hij/zij/het zou hebben opgevangen
- wij zouden hebben opgevangen
- jullie zouden hebben opgevangen
- zij zouden hebben opgevangen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais ralenti
- tu aurais ralenti
- il/elle aurait ralenti
- nous aurions ralenti
- vous auriez ralenti
- ils/elles auraient ralenti
Imperatief
- jij vang op
- jullie vangt op
Impératif
- tu ralentis
- vous ralentissez