Vervoeging van opvrolijken

Onbepaalde wijs (infinitief): opvrolijken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik vrolijk op
    • jij vrolijkt op
    • hij/zij/het vrolijkt op
    • wij vrolijken op
    • jullie vrolijken op
    • zij vrolijken op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik vrolijkte op
    • jij vrolijkte op
    • hij/zij/het vrolijkte op
    • wij vrolijkten op
    • jullie vrolijkten op
    • zij vrolijkten op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgevrolijkt
    • jij hebt opgevrolijkt
    • hij/zij/het heeft opgevrolijkt
    • wij hebben opgevrolijkt
    • jullie hebben opgevrolijkt
    • zij hebben opgevrolijkt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgevrolijkt
    • jij had opgevrolijkt
    • hij/zij/het had opgevrolijkt
    • wij hadden opgevrolijkt
    • jullie hadden opgevrolijkt
    • zij hadden opgevrolijkt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal opvrolijken
    • jij zult opvrolijken
    • hij/zij/het zal opvrolijken
    • wij zullen opvrolijken
    • jullie zullen opvrolijken
    • zij zullen opvrolijken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgevrolijkt hebben
    • jij zult opgevrolijkt hebben
    • hij/zij/het zal opgevrolijkt hebben
    • wij zullen opgevrolijkt hebben
    • jullie zullen opgevrolijkt hebben
    • zij zullen opgevrolijkt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou opvrolijken
    • jij zou opvrolijken
    • hij/zij/het zou opvrolijken
    • wij zouden opvrolijken
    • jullie zouden opvrolijken
    • zij zouden opvrolijken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgevrolijkt
    • jij zou hebben opgevrolijkt
    • hij/zij/het zou hebben opgevrolijkt
    • wij zouden hebben opgevrolijkt
    • jullie zouden hebben opgevrolijkt
    • zij zouden hebben opgevrolijkt
  • Imperatief

    • jij vrolijk op
    • jullie vrolijkt op

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van opvrolijken