Vervoeging van ordenen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik orden
    • jij ordent
    • hij/zij/het ordent
    • wij ordenen
    • jullie ordenen
    • zij ordenen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik ordende
    • jij ordende
    • hij/zij/het ordende
    • wij ordenden
    • jullie ordenden
    • zij ordenden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geördend
    • jij hebt geördend
    • hij/zij/het heeft geördend
    • wij hebben geördend
    • jullie hebben geördend
    • zij hebben geördend
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geördend
    • jij had geördend
    • hij/zij/het had geördend
    • wij hadden geördend
    • jullie hadden geördend
    • zij hadden geördend
  • Toekomende tijd I

    • ik zal ordenen
    • jij zult ordenen
    • hij/zij/het zal ordenen
    • wij zullen ordenen
    • jullie zullen ordenen
    • zij zullen ordenen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geördend hebben
    • jij zult geördend hebben
    • hij/zij/het zal geördend hebben
    • wij zullen geördend hebben
    • jullie zullen geördend hebben
    • zij zullen geördend hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou ordenen
    • jij zou ordenen
    • hij/zij/het zou ordenen
    • wij zouden ordenen
    • jullie zouden ordenen
    • zij zouden ordenen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geördend
    • jij zou hebben geördend
    • hij/zij/het zou hebben geördend
    • wij zouden hebben geördend
    • jullie zouden hebben geördend
    • zij zouden hebben geördend
  • Imperatief

    • jij orden
    • jullie ordent

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van ordenen