Vervoeging van orgelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik orgel
- jij orgelt
- hij/zij/het orgelt
- wij orgelen
- jullie orgelen
- zij orgelen
Onvoltooid verleden tijd
- ik orgelde
- jij orgelde
- hij/zij/het orgelde
- wij orgelden
- jullie orgelden
- zij orgelden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geörgeld
- jij hebt geörgeld
- hij/zij/het heeft geörgeld
- wij hebben geörgeld
- jullie hebben geörgeld
- zij hebben geörgeld
Voltooid verleden tijd
- ik had geörgeld
- jij had geörgeld
- hij/zij/het had geörgeld
- wij hadden geörgeld
- jullie hadden geörgeld
- zij hadden geörgeld
Toekomende tijd I
- ik zal orgelen
- jij zult orgelen
- hij/zij/het zal orgelen
- wij zullen orgelen
- jullie zullen orgelen
- zij zullen orgelen
Toekomende tijd II
- ik zal geörgeld hebben
- jij zult geörgeld hebben
- hij/zij/het zal geörgeld hebben
- wij zullen geörgeld hebben
- jullie zullen geörgeld hebben
- zij zullen geörgeld hebben
Conditionalis I
- ik zou orgelen
- jij zou orgelen
- hij/zij/het zou orgelen
- wij zouden orgelen
- jullie zouden orgelen
- zij zouden orgelen
Conditionalis II
- ik zou hebben geörgeld
- jij zou hebben geörgeld
- hij/zij/het zou hebben geörgeld
- wij zouden hebben geörgeld
- jullie zouden hebben geörgeld
- zij zouden hebben geörgeld
Imperatief
- jij orgel
- jullie orgelt