Vervoeging van oriënteren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik oriënteer
- jij oriënteert
- hij/zij/het oriënteert
- wij oriënteren
- jullie oriënteren
- zij oriënteren
Onvoltooid verleden tijd
- ik oriënteerde
- jij oriënteerde
- hij/zij/het oriënteerde
- wij oriënteerden
- jullie oriënteerden
- zij oriënteerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geöriënteerd
- jij hebt geöriënteerd
- hij/zij/het heeft geöriënteerd
- wij hebben geöriënteerd
- jullie hebben geöriënteerd
- zij hebben geöriënteerd
Voltooid verleden tijd
- ik had geöriënteerd
- jij had geöriënteerd
- hij/zij/het had geöriënteerd
- wij hadden geöriënteerd
- jullie hadden geöriënteerd
- zij hadden geöriënteerd
Toekomende tijd I
- ik zal oriënteren
- jij zult oriënteren
- hij/zij/het zal oriënteren
- wij zullen oriënteren
- jullie zullen oriënteren
- zij zullen oriënteren
Toekomende tijd II
- ik zal geöriënteerd hebben
- jij zult geöriënteerd hebben
- hij/zij/het zal geöriënteerd hebben
- wij zullen geöriënteerd hebben
- jullie zullen geöriënteerd hebben
- zij zullen geöriënteerd hebben
Conditionalis I
- ik zou oriënteren
- jij zou oriënteren
- hij/zij/het zou oriënteren
- wij zouden oriënteren
- jullie zouden oriënteren
- zij zouden oriënteren
Conditionalis II
- ik zou hebben geöriënteerd
- jij zou hebben geöriënteerd
- hij/zij/het zou hebben geöriënteerd
- wij zouden hebben geöriënteerd
- jullie zouden hebben geöriënteerd
- zij zouden hebben geöriënteerd
Imperatief
- jij oriënteer
- jullie oriënteert