Vervoeging van overdenken

Onbepaalde wijs (infinitief): overdenken

Vertaling: réfléchir

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik overdenk
  • jij overdenkt
  • hij/zij/het overdenkt
  • wij overdenken
  • jullie overdenken
  • zij overdenken

Présent

  • je réfléchis
  • tu réfléchis
  • il/elle réfléchit
  • nous réfléchissons
  • vous réfléchissez
  • ils/elles réfléchissent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik overdacht
  • jij overdacht
  • hij/zij/het overdacht
  • wij overdachten
  • jullie overdachten
  • zij overdachten

Indicatif imparfait

  • je réfléchissais
  • tu réfléchissais
  • il/elle réfléchissait
  • nous réfléchissions
  • vous réfléchissiez
  • ils/elles réfléchissaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb overdacht
  • jij hebt overdacht
  • hij/zij/het heeft overdacht
  • wij hebben overdacht
  • jullie hebben overdacht
  • zij hebben overdacht

Indicatif passé composé

  • j'ai réfléchi
  • tu as réfléchi
  • il/elle a réfléchi
  • nous avons réfléchi
  • vous avez réfléchi
  • ils/elles ont réfléchi

Voltooid verleden tijd

  • ik had overdacht
  • jij had overdacht
  • hij/zij/het had overdacht
  • wij hadden overdacht
  • jullie hadden overdacht
  • zij hadden overdacht

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais réfléchi
  • tu avais réfléchi
  • il/elle avait réfléchi
  • nous avions réfléchi
  • vous aviez réfléchi
  • ils/elles avaient réfléchi

Toekomende tijd I

  • ik zal overdenken
  • jij zult overdenken
  • hij/zij/het zal overdenken
  • wij zullen overdenken
  • jullie zullen overdenken
  • zij zullen overdenken

Indicatif futur

  • je réfléchirai
  • tu réfléchiras
  • il/elle réfléchira
  • nous réfléchirons
  • vous réfléchirez
  • ils/elles réfléchiront

Toekomende tijd II

  • ik zal overdacht hebben
  • jij zult overdacht hebben
  • hij/zij/het zal overdacht hebben
  • wij zullen overdacht hebben
  • jullie zullen overdacht hebben
  • zij zullen overdacht hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai réfléchi
  • tu auras réfléchi
  • il/elle aura réfléchi
  • nous aurons réfléchi
  • vous aurez réfléchi
  • ils/elles auront réfléchi

Conditionalis I

  • ik zou overdenken
  • jij zou overdenken
  • hij/zij/het zou overdenken
  • wij zouden overdenken
  • jullie zouden overdenken
  • zij zouden overdenken

Conditionnel présent

  • je réfléchirais
  • tu réfléchirais
  • il/elle réfléchirait
  • nous réfléchirions
  • vous réfléchiriez
  • ils/elles réfléchiraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben overdacht
  • jij zou hebben overdacht
  • hij/zij/het zou hebben overdacht
  • wij zouden hebben overdacht
  • jullie zouden hebben overdacht
  • zij zouden hebben overdacht

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais réfléchi
  • tu aurais réfléchi
  • il/elle aurait réfléchi
  • nous aurions réfléchi
  • vous auriez réfléchi
  • ils/elles auraient réfléchi

Imperatief

  • jij overdenk
  • jullie overdenkt

Impératif

  • tu réfléchis
  • vous réfléchissez