Vervoeging van overrijden
Onbepaalde wijs (infinitief): overrijden
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik overrijd
- jij overrijdt
- hij/zij/het overrijdt
- wij overrijden
- jullie overrijden
- zij overrijden
Indicativo presente
- yo atropello
- tú atropellas
- él/ella atropella
- nosotros atropellamos
- vosotros atropelláis
- ellos/ellas atropellan
Onvoltooid verleden tijd
- ik overreed
- jij overreed
- hij/zij/het overreed
- wij overreden
- jullie overreden
- zij overreden
Indefinido
- yo atropellé
- tú atropellaste
- él/ella atropelló
- nosotros atropellamos
- vosotros atropellasteis
- ellos/ellas atropellaron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb overreden
- jij hebt overreden
- hij/zij/het heeft overreden
- wij hebben overreden
- jullie hebben overreden
- zij hebben overreden
Pretérito perfecto compuesto
- yo he atropellado
- tú has atropellado
- él/ella ha atropellado
- nosotros hemos atropellado
- vosotros habéis atropellado
- ellos/ellas han atropellado
Voltooid verleden tijd
- ik had overreden
- jij had overreden
- hij/zij/het had overreden
- wij hadden overreden
- jullie hadden overreden
- zij hadden overreden
Pluscuamperfecto
- yo había atropellado
- tú habías atropellado
- él/ella había atropellado
- nosotros habíamos atropellado
- vosotros habíais atropellado
- ellos/ellas habían atropellado
Toekomende tijd I
- ik zal overrijden
- jij zult overrijden
- hij/zij/het zal overrijden
- wij zullen overrijden
- jullie zullen overrijden
- zij zullen overrijden
Futuro I
- yo atropellaré
- tú atropellarás
- él/ella atropellará
- nosotros atropellaremos
- vosotros atropellaréis
- ellos/ellas atropellarán
Toekomende tijd II
- ik zal overreden hebben
- jij zult overreden hebben
- hij/zij/het zal overreden hebben
- wij zullen overreden hebben
- jullie zullen overreden hebben
- zij zullen overreden hebben
Futuro perfecto
- yo habré atropellado
- tú habrás atropellado
- él/ella habrá atropellado
- nosotros habremos atropellado
- vosotros habréis atropellado
- ellos/ellas habrán atropellado
Conditionalis I
- ik zou overrijden
- jij zou overrijden
- hij/zij/het zou overrijden
- wij zouden overrijden
- jullie zouden overrijden
- zij zouden overrijden
Condicional
- yo atropellaría
- tú atropellarías
- él/ella atropellaría
- nosotros atropellaríamos
- vosotros atropellaríais
- ellos/ellas atropellarían
Conditionalis II
- ik zou hebben overreden
- jij zou hebben overreden
- hij/zij/het zou hebben overreden
- wij zouden hebben overreden
- jullie zouden hebben overreden
- zij zouden hebben overreden
Condicional perfecto
- yo habría atropellado
- tú habrías atropellado
- él/ella habría atropellado
- nosotros habríamos atropellado
- vosotros habríais atropellado
- ellos/ellas habrían atropellado
Imperatief
- jij overrijd
- jullie overrijdt
Imperativo presente
- tú atropella
- vosotros atropellad