Vervoeging van overtrekken

Onbepaalde wijs (infinitief): overtrekken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik overtrek
    • jij overtrekt
    • hij/zij/het overtrekt
    • wij overtrekken
    • jullie overtrekken
    • zij overtrekken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik overtrok
    • jij overtrok
    • hij/zij/het overtrok
    • wij overtrokken
    • jullie overtrokken
    • zij overtrokken
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb overtrokken
    • jij hebt overtrokken
    • hij/zij/het heeft overtrokken
    • wij hebben overtrokken
    • jullie hebben overtrokken
    • zij hebben overtrokken
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had overtrokken
    • jij had overtrokken
    • hij/zij/het had overtrokken
    • wij hadden overtrokken
    • jullie hadden overtrokken
    • zij hadden overtrokken
  • Toekomende tijd I

    • ik zal overtrekken
    • jij zult overtrekken
    • hij/zij/het zal overtrekken
    • wij zullen overtrekken
    • jullie zullen overtrekken
    • zij zullen overtrekken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal overtrokken hebben
    • jij zult overtrokken hebben
    • hij/zij/het zal overtrokken hebben
    • wij zullen overtrokken hebben
    • jullie zullen overtrokken hebben
    • zij zullen overtrokken hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou overtrekken
    • jij zou overtrekken
    • hij/zij/het zou overtrekken
    • wij zouden overtrekken
    • jullie zouden overtrekken
    • zij zouden overtrekken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben overtrokken
    • jij zou hebben overtrokken
    • hij/zij/het zou hebben overtrokken
    • wij zouden hebben overtrokken
    • jullie zouden hebben overtrokken
    • zij zouden hebben overtrokken
  • Imperatief

    • jij overtrek
    • jullie overtrekt

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van overtrekken