Vervoeging van overtuigen
Onbepaalde wijs (infinitief): overtuigen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik overtuig
- jij overtuigt
- hij/zij/het overtuigt
- wij overtuigen
- jullie overtuigen
- zij overtuigen
Présent
- je convaincs
- tu convaincs
- il/elle convainc
- nous convainquons
- vous convainquez
- ils/elles convainquent
Onvoltooid verleden tijd
- ik overtuigde
- jij overtuigde
- hij/zij/het overtuigde
- wij overtuigden
- jullie overtuigden
- zij overtuigden
Indicatif imparfait
- je convainquais
- tu convainquais
- il/elle convainquait
- nous convainquions
- vous convainquiez
- ils/elles convainquaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb overtuigd
- jij hebt overtuigd
- hij/zij/het heeft overtuigd
- wij hebben overtuigd
- jullie hebben overtuigd
- zij hebben overtuigd
Indicatif passé composé
- j'ai convaincu
- tu as convaincu
- il/elle a convaincu
- nous avons convaincu
- vous avez convaincu
- ils/elles ont convaincu
Voltooid verleden tijd
- ik had overtuigd
- jij had overtuigd
- hij/zij/het had overtuigd
- wij hadden overtuigd
- jullie hadden overtuigd
- zij hadden overtuigd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais convaincu
- tu avais convaincu
- il/elle avait convaincu
- nous avions convaincu
- vous aviez convaincu
- ils/elles avaient convaincu
Toekomende tijd I
- ik zal overtuigen
- jij zult overtuigen
- hij/zij/het zal overtuigen
- wij zullen overtuigen
- jullie zullen overtuigen
- zij zullen overtuigen
Indicatif futur
- je convaincrai
- tu convaincras
- il/elle convaincra
- nous convaincrons
- vous convaincrez
- ils/elles convaincront
Toekomende tijd II
- ik zal overtuigd hebben
- jij zult overtuigd hebben
- hij/zij/het zal overtuigd hebben
- wij zullen overtuigd hebben
- jullie zullen overtuigd hebben
- zij zullen overtuigd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai convaincu
- tu auras convaincu
- il/elle aura convaincu
- nous aurons convaincu
- vous aurez convaincu
- ils/elles auront convaincu
Conditionalis I
- ik zou overtuigen
- jij zou overtuigen
- hij/zij/het zou overtuigen
- wij zouden overtuigen
- jullie zouden overtuigen
- zij zouden overtuigen
Conditionnel présent
- je convaincrais
- tu convaincrais
- il/elle convaincrait
- nous convaincrions
- vous convaincriez
- ils/elles convaincraient
Conditionalis II
- ik zou hebben overtuigd
- jij zou hebben overtuigd
- hij/zij/het zou hebben overtuigd
- wij zouden hebben overtuigd
- jullie zouden hebben overtuigd
- zij zouden hebben overtuigd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais convaincu
- tu aurais convaincu
- il/elle aurait convaincu
- nous aurions convaincu
- vous auriez convaincu
- ils/elles auraient convaincu
Imperatief
- jij overtuig
- jullie overtuigt
Impératif
- tu convaincs
- vous convainquez