Vervoeging van paneren

Vertaling: to bread

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik paneer
  • jij paneert
  • hij/zij/het paneert
  • wij paneren
  • jullie paneren
  • zij paneren

Present

  • I bread
  • you bread
  • he/she/it breads
  • we bread
  • you bread
  • they bread

Onvoltooid verleden tijd

  • ik paneerde
  • jij paneerde
  • hij/zij/het paneerde
  • wij paneerden
  • jullie paneerden
  • zij paneerden

Simple past

  • I breaded
  • you breaded
  • he/she/it breaded
  • we breaded
  • you breaded
  • they breaded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gepaneerd
  • jij hebt gepaneerd
  • hij/zij/het heeft gepaneerd
  • wij hebben gepaneerd
  • jullie hebben gepaneerd
  • zij hebben gepaneerd

Present perfect

  • I have breaded
  • you have breaded
  • he/she/it has breaded
  • we have breaded
  • you have breaded
  • they have breaded

Voltooid verleden tijd

  • ik had gepaneerd
  • jij had gepaneerd
  • hij/zij/het had gepaneerd
  • wij hadden gepaneerd
  • jullie hadden gepaneerd
  • zij hadden gepaneerd

Past perfect

  • I had breaded
  • you had breaded
  • he/she/it had breaded
  • we had breaded
  • you had breaded
  • they had breaded

Toekomende tijd I

  • ik zal paneren
  • jij zult paneren
  • hij/zij/het zal paneren
  • wij zullen paneren
  • jullie zullen paneren
  • zij zullen paneren

Future

  • I will bread
  • you will bread
  • he/she/it will bread
  • we will bread
  • you will bread
  • they will bread

Toekomende tijd II

  • ik zal gepaneerd hebben
  • jij zult gepaneerd hebben
  • hij/zij/het zal gepaneerd hebben
  • wij zullen gepaneerd hebben
  • jullie zullen gepaneerd hebben
  • zij zullen gepaneerd hebben

Future perfect

  • I will have breaded
  • you will have breaded
  • he/she/it will have breaded
  • we will have breaded
  • you will have breaded
  • they will have breaded

Conditionalis I

  • ik zou paneren
  • jij zou paneren
  • hij/zij/het zou paneren
  • wij zouden paneren
  • jullie zouden paneren
  • zij zouden paneren

Conditional present

  • I would bread
  • you would bread
  • he/she/it would bread
  • we would bread
  • you would bread
  • they would bread

Conditionalis II

  • ik zou hebben gepaneerd
  • jij zou hebben gepaneerd
  • hij/zij/het zou hebben gepaneerd
  • wij zouden hebben gepaneerd
  • jullie zouden hebben gepaneerd
  • zij zouden hebben gepaneerd

Conditional perfect

  • I would have breaded
  • you would have breaded
  • he/she/it would have breaded
  • we would have breaded
  • you would have breaded
  • they would have breaded

Imperatief

  • jij paneer
  • jullie paneert

Imperative

  • you bread
  • you bread

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van paneren