Vervoeging van pantseren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik pantser
    • jij pantsert
    • hij/zij/het pantsert
    • wij pantseren
    • jullie pantseren
    • zij pantseren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik pantserde
    • jij pantserde
    • hij/zij/het pantserde
    • wij pantserden
    • jullie pantserden
    • zij pantserden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gepantserd
    • jij hebt gepantserd
    • hij/zij/het heeft gepantserd
    • wij hebben gepantserd
    • jullie hebben gepantserd
    • zij hebben gepantserd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gepantserd
    • jij had gepantserd
    • hij/zij/het had gepantserd
    • wij hadden gepantserd
    • jullie hadden gepantserd
    • zij hadden gepantserd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal pantseren
    • jij zult pantseren
    • hij/zij/het zal pantseren
    • wij zullen pantseren
    • jullie zullen pantseren
    • zij zullen pantseren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gepantserd hebben
    • jij zult gepantserd hebben
    • hij/zij/het zal gepantserd hebben
    • wij zullen gepantserd hebben
    • jullie zullen gepantserd hebben
    • zij zullen gepantserd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou pantseren
    • jij zou pantseren
    • hij/zij/het zou pantseren
    • wij zouden pantseren
    • jullie zouden pantseren
    • zij zouden pantseren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gepantserd
    • jij zou hebben gepantserd
    • hij/zij/het zou hebben gepantserd
    • wij zouden hebben gepantserd
    • jullie zouden hebben gepantserd
    • zij zouden hebben gepantserd
  • Imperatief

    • jij pantser
    • jullie pantsert