Vervoeging van parachuteren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik parachuteer
- jij parachuteert
- hij/zij/het parachuteert
- wij parachuteren
- jullie parachuteren
- zij parachuteren
Onvoltooid verleden tijd
- ik parachuteerde
- jij parachuteerde
- hij/zij/het parachuteerde
- wij parachuteerden
- jullie parachuteerden
- zij parachuteerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geparachuteerd
- jij hebt geparachuteerd
- hij/zij/het heeft geparachuteerd
- wij hebben geparachuteerd
- jullie hebben geparachuteerd
- zij hebben geparachuteerd
Voltooid verleden tijd
- ik had geparachuteerd
- jij had geparachuteerd
- hij/zij/het had geparachuteerd
- wij hadden geparachuteerd
- jullie hadden geparachuteerd
- zij hadden geparachuteerd
Toekomende tijd I
- ik zal parachuteren
- jij zult parachuteren
- hij/zij/het zal parachuteren
- wij zullen parachuteren
- jullie zullen parachuteren
- zij zullen parachuteren
Toekomende tijd II
- ik zal geparachuteerd hebben
- jij zult geparachuteerd hebben
- hij/zij/het zal geparachuteerd hebben
- wij zullen geparachuteerd hebben
- jullie zullen geparachuteerd hebben
- zij zullen geparachuteerd hebben
Conditionalis I
- ik zou parachuteren
- jij zou parachuteren
- hij/zij/het zou parachuteren
- wij zouden parachuteren
- jullie zouden parachuteren
- zij zouden parachuteren
Conditionalis II
- ik zou hebben geparachuteerd
- jij zou hebben geparachuteerd
- hij/zij/het zou hebben geparachuteerd
- wij zouden hebben geparachuteerd
- jullie zouden hebben geparachuteerd
- zij zouden hebben geparachuteerd
Imperatief
- jij parachuteer
- jullie parachuteert