Vervoeging van paren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik paar
    • jij paart
    • hij/zij/het paart
    • wij paren
    • jullie paren
    • zij paren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik paarde
    • jij paarde
    • hij/zij/het paarde
    • wij paarden
    • jullie paarden
    • zij paarden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gepaard
    • jij hebt gepaard
    • hij/zij/het heeft gepaard
    • wij hebben gepaard
    • jullie hebben gepaard
    • zij hebben gepaard
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gepaard
    • jij had gepaard
    • hij/zij/het had gepaard
    • wij hadden gepaard
    • jullie hadden gepaard
    • zij hadden gepaard
  • Toekomende tijd I

    • ik zal paren
    • jij zult paren
    • hij/zij/het zal paren
    • wij zullen paren
    • jullie zullen paren
    • zij zullen paren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gepaard hebben
    • jij zult gepaard hebben
    • hij/zij/het zal gepaard hebben
    • wij zullen gepaard hebben
    • jullie zullen gepaard hebben
    • zij zullen gepaard hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou paren
    • jij zou paren
    • hij/zij/het zou paren
    • wij zouden paren
    • jullie zouden paren
    • zij zouden paren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gepaard
    • jij zou hebben gepaard
    • hij/zij/het zou hebben gepaard
    • wij zouden hebben gepaard
    • jullie zouden hebben gepaard
    • zij zouden hebben gepaard
  • Imperatief

    • jij paar
    • jullie paart

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van paren