Vervoeging van parfumeren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik parfumeer
- jij parfumeert
- hij/zij/het parfumeert
- wij parfumeren
- jullie parfumeren
- zij parfumeren
Onvoltooid verleden tijd
- ik parfumeerde
- jij parfumeerde
- hij/zij/het parfumeerde
- wij parfumeerden
- jullie parfumeerden
- zij parfumeerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geparfumeerd
- jij hebt geparfumeerd
- hij/zij/het heeft geparfumeerd
- wij hebben geparfumeerd
- jullie hebben geparfumeerd
- zij hebben geparfumeerd
Voltooid verleden tijd
- ik had geparfumeerd
- jij had geparfumeerd
- hij/zij/het had geparfumeerd
- wij hadden geparfumeerd
- jullie hadden geparfumeerd
- zij hadden geparfumeerd
Toekomende tijd I
- ik zal parfumeren
- jij zult parfumeren
- hij/zij/het zal parfumeren
- wij zullen parfumeren
- jullie zullen parfumeren
- zij zullen parfumeren
Toekomende tijd II
- ik zal geparfumeerd hebben
- jij zult geparfumeerd hebben
- hij/zij/het zal geparfumeerd hebben
- wij zullen geparfumeerd hebben
- jullie zullen geparfumeerd hebben
- zij zullen geparfumeerd hebben
Conditionalis I
- ik zou parfumeren
- jij zou parfumeren
- hij/zij/het zou parfumeren
- wij zouden parfumeren
- jullie zouden parfumeren
- zij zouden parfumeren
Conditionalis II
- ik zou hebben geparfumeerd
- jij zou hebben geparfumeerd
- hij/zij/het zou hebben geparfumeerd
- wij zouden hebben geparfumeerd
- jullie zouden hebben geparfumeerd
- zij zouden hebben geparfumeerd
Imperatief
- jij parfumeer
- jullie parfumeert