Vervoeging van parkeren

Vertaling: to park

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik parkeer
  • jij parkeert
  • hij/zij/het parkeert
  • wij parkeren
  • jullie parkeren
  • zij parkeren

Present

  • I park
  • you park
  • he/she/it parks
  • we park
  • you park
  • they park

Onvoltooid verleden tijd

  • ik parkeerde
  • jij parkeerde
  • hij/zij/het parkeerde
  • wij parkeerden
  • jullie parkeerden
  • zij parkeerden

Simple past

  • I parked
  • you parked
  • he/she/it parked
  • we parked
  • you parked
  • they parked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geparkeerd
  • jij hebt geparkeerd
  • hij/zij/het heeft geparkeerd
  • wij hebben geparkeerd
  • jullie hebben geparkeerd
  • zij hebben geparkeerd

Present perfect

  • I have parked
  • you have parked
  • he/she/it has parked
  • we have parked
  • you have parked
  • they have parked

Voltooid verleden tijd

  • ik had geparkeerd
  • jij had geparkeerd
  • hij/zij/het had geparkeerd
  • wij hadden geparkeerd
  • jullie hadden geparkeerd
  • zij hadden geparkeerd

Past perfect

  • I had parked
  • you had parked
  • he/she/it had parked
  • we had parked
  • you had parked
  • they had parked

Toekomende tijd I

  • ik zal parkeren
  • jij zult parkeren
  • hij/zij/het zal parkeren
  • wij zullen parkeren
  • jullie zullen parkeren
  • zij zullen parkeren

Future

  • I will park
  • you will park
  • he/she/it will park
  • we will park
  • you will park
  • they will park

Toekomende tijd II

  • ik zal geparkeerd hebben
  • jij zult geparkeerd hebben
  • hij/zij/het zal geparkeerd hebben
  • wij zullen geparkeerd hebben
  • jullie zullen geparkeerd hebben
  • zij zullen geparkeerd hebben

Future perfect

  • I will have parked
  • you will have parked
  • he/she/it will have parked
  • we will have parked
  • you will have parked
  • they will have parked

Conditionalis I

  • ik zou parkeren
  • jij zou parkeren
  • hij/zij/het zou parkeren
  • wij zouden parkeren
  • jullie zouden parkeren
  • zij zouden parkeren

Conditional present

  • I would park
  • you would park
  • he/she/it would park
  • we would park
  • you would park
  • they would park

Conditionalis II

  • ik zou hebben geparkeerd
  • jij zou hebben geparkeerd
  • hij/zij/het zou hebben geparkeerd
  • wij zouden hebben geparkeerd
  • jullie zouden hebben geparkeerd
  • zij zouden hebben geparkeerd

Conditional perfect

  • I would have parked
  • you would have parked
  • he/she/it would have parked
  • we would have parked
  • you would have parked
  • they would have parked

Imperatief

  • jij parkeer
  • jullie parkeert

Imperative

  • you park
  • you park

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van parkeren