Vervoeging van passeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik passeer
    • jij passeert
    • hij/zij/het passeert
    • wij passeren
    • jullie passeren
    • zij passeren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik passeerde
    • jij passeerde
    • hij/zij/het passeerde
    • wij passeerden
    • jullie passeerden
    • zij passeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gepasseerd
    • jij hebt gepasseerd
    • hij/zij/het heeft gepasseerd
    • wij hebben gepasseerd
    • jullie hebben gepasseerd
    • zij hebben gepasseerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gepasseerd
    • jij had gepasseerd
    • hij/zij/het had gepasseerd
    • wij hadden gepasseerd
    • jullie hadden gepasseerd
    • zij hadden gepasseerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal passeren
    • jij zult passeren
    • hij/zij/het zal passeren
    • wij zullen passeren
    • jullie zullen passeren
    • zij zullen passeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gepasseerd hebben
    • jij zult gepasseerd hebben
    • hij/zij/het zal gepasseerd hebben
    • wij zullen gepasseerd hebben
    • jullie zullen gepasseerd hebben
    • zij zullen gepasseerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou passeren
    • jij zou passeren
    • hij/zij/het zou passeren
    • wij zouden passeren
    • jullie zouden passeren
    • zij zouden passeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gepasseerd
    • jij zou hebben gepasseerd
    • hij/zij/het zou hebben gepasseerd
    • wij zouden hebben gepasseerd
    • jullie zouden hebben gepasseerd
    • zij zouden hebben gepasseerd
  • Imperatief

    • jij passeer
    • jullie passeert

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van passeren