Vervoeging van pauzeren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik pauzeer
- jij pauzeert
- hij/zij/het pauzeert
- wij pauzeren
- jullie pauzeren
- zij pauzeren
Onvoltooid verleden tijd
- ik pauzeerde
- jij pauzeerde
- hij/zij/het pauzeerde
- wij pauzeerden
- jullie pauzeerden
- zij pauzeerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gepauzeerd
- jij hebt gepauzeerd
- hij/zij/het heeft gepauzeerd
- wij hebben gepauzeerd
- jullie hebben gepauzeerd
- zij hebben gepauzeerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gepauzeerd
- jij had gepauzeerd
- hij/zij/het had gepauzeerd
- wij hadden gepauzeerd
- jullie hadden gepauzeerd
- zij hadden gepauzeerd
Toekomende tijd I
- ik zal pauzeren
- jij zult pauzeren
- hij/zij/het zal pauzeren
- wij zullen pauzeren
- jullie zullen pauzeren
- zij zullen pauzeren
Toekomende tijd II
- ik zal gepauzeerd hebben
- jij zult gepauzeerd hebben
- hij/zij/het zal gepauzeerd hebben
- wij zullen gepauzeerd hebben
- jullie zullen gepauzeerd hebben
- zij zullen gepauzeerd hebben
Conditionalis I
- ik zou pauzeren
- jij zou pauzeren
- hij/zij/het zou pauzeren
- wij zouden pauzeren
- jullie zouden pauzeren
- zij zouden pauzeren
Conditionalis II
- ik zou hebben gepauzeerd
- jij zou hebben gepauzeerd
- hij/zij/het zou hebben gepauzeerd
- wij zouden hebben gepauzeerd
- jullie zouden hebben gepauzeerd
- zij zouden hebben gepauzeerd
Imperatief
- jij pauzeer
- jullie pauzeert