Vervoeging van piepen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik piep
  • jij piept
  • hij/zij/het piept
  • wij piepen
  • jullie piepen
  • zij piepen

Präsens Indikativ

  • ich wins(e)le
  • du winselst
  • er/sie/es winselt
  • wir winseln
  • ihr winselt
  • sie winseln

Onvoltooid verleden tijd

  • ik piepte
  • jij piepte
  • hij/zij/het piepte
  • wij piepten
  • jullie piepten
  • zij piepten

Präteritum Indikativ

  • ich winselte
  • du winseltest
  • er/sie/es winselte
  • wir winselten
  • ihr winseltet
  • sie winselten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gepiept
  • jij hebt gepiept
  • hij/zij/het heeft gepiept
  • wij hebben gepiept
  • jullie hebben gepiept
  • zij hebben gepiept

Perfekt Indikativ

  • ich habe gewinselt
  • du hast gewinselt
  • er/sie/es hat gewinselt
  • wir haben gewinselt
  • ihr habt gewinselt
  • sie haben gewinselt

Voltooid verleden tijd

  • ik had gepiept
  • jij had gepiept
  • hij/zij/het had gepiept
  • wij hadden gepiept
  • jullie hadden gepiept
  • zij hadden gepiept

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gewinselt
  • du hattest gewinselt
  • er/sie/es hatte gewinselt
  • wir hatten gewinselt
  • ihr hattet gewinselt
  • sie hatten gewinselt

Toekomende tijd I

  • ik zal piepen
  • jij zult piepen
  • hij/zij/het zal piepen
  • wij zullen piepen
  • jullie zullen piepen
  • zij zullen piepen

Futur I Indikativ

  • ich werde winseln
  • du wirst winseln
  • er/sie/es wird winseln
  • wir werden winseln
  • ihr werdet winseln
  • sie werden winseln

Toekomende tijd II

  • ik zal gepiept hebben
  • jij zult gepiept hebben
  • hij/zij/het zal gepiept hebben
  • wij zullen gepiept hebben
  • jullie zullen gepiept hebben
  • zij zullen gepiept hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gewinselt haben
  • du wirst gewinselt haben
  • er/sie/es wird gewinselt haben
  • wir werden gewinselt haben
  • ihr werdet gewinselt haben
  • sie werden gewinselt haben

Conditionalis I

  • ik zou piepen
  • jij zou piepen
  • hij/zij/het zou piepen
  • wij zouden piepen
  • jullie zouden piepen
  • zij zouden piepen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde winseln
  • du würdest winseln
  • er/sie/es würde winseln
  • wir würden winseln
  • ihr würdet winseln
  • sie würden winseln

Conditionalis II

  • ik zou hebben gepiept
  • jij zou hebben gepiept
  • hij/zij/het zou hebben gepiept
  • wij zouden hebben gepiept
  • jullie zouden hebben gepiept
  • zij zouden hebben gepiept

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gewinselt haben
  • du würdest gewinselt haben
  • er/sie/es würde gewinselt haben
  • wir würden gewinselt haben
  • ihr würdet gewinselt haben
  • sie würden gewinselt haben

Imperatief

  • jij piep
  • jullie piept

Imperativ

  • du wins(e)le
  • ihr winselt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van piepen