Vervoeging van plannen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik plan
- jij plant
- hij/zij/het plant
- wij plannen
- jullie plannen
- zij plannen
Présent
- je projette
- tu projettes
- il/elle projette
- nous projetons
- vous projetez
- ils/elles projettent
Onvoltooid verleden tijd
- ik plande
- jij plande
- hij/zij/het plande
- wij planden
- jullie planden
- zij planden
Indicatif imparfait
- je projetais
- tu projetais
- il/elle projetait
- nous projetions
- vous projetiez
- ils/elles projetaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gepland
- jij hebt gepland
- hij/zij/het heeft gepland
- wij hebben gepland
- jullie hebben gepland
- zij hebben gepland
Indicatif passé composé
- j'ai projeté
- tu as projeté
- il/elle a projeté
- nous avons projeté
- vous avez projeté
- ils/elles ont projeté
Voltooid verleden tijd
- ik had gepland
- jij had gepland
- hij/zij/het had gepland
- wij hadden gepland
- jullie hadden gepland
- zij hadden gepland
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais projeté
- tu avais projeté
- il/elle avait projeté
- nous avions projeté
- vous aviez projeté
- ils/elles avaient projeté
Toekomende tijd I
- ik zal plannen
- jij zult plannen
- hij/zij/het zal plannen
- wij zullen plannen
- jullie zullen plannen
- zij zullen plannen
Indicatif futur
- je projetterai
- tu projetteras
- il/elle projettera
- nous projetterons
- vous projetterez
- ils/elles projetteront
Toekomende tijd II
- ik zal gepland hebben
- jij zult gepland hebben
- hij/zij/het zal gepland hebben
- wij zullen gepland hebben
- jullie zullen gepland hebben
- zij zullen gepland hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai projeté
- tu auras projeté
- il/elle aura projeté
- nous aurons projeté
- vous aurez projeté
- ils/elles auront projeté
Conditionalis I
- ik zou plannen
- jij zou plannen
- hij/zij/het zou plannen
- wij zouden plannen
- jullie zouden plannen
- zij zouden plannen
Conditionnel présent
- je projetterais
- tu projetterais
- il/elle projetterait
- nous projetterions
- vous projetteriez
- ils/elles projetteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gepland
- jij zou hebben gepland
- hij/zij/het zou hebben gepland
- wij zouden hebben gepland
- jullie zouden hebben gepland
- zij zouden hebben gepland
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais projeté
- tu aurais projeté
- il/elle aurait projeté
- nous aurions projeté
- vous auriez projeté
- ils/elles auraient projeté
Imperatief
- jij plan
- jullie plant
Impératif
- tu projette
- vous projetez