Vervoeging van plassen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik plas
- jij plast
- hij/zij/het plast
- wij plassen
- jullie plassen
- zij plassen
Présent
- je pisse
- tu pisses
- il/elle pisse
- nous pissons
- vous pissez
- ils/elles pissent
Onvoltooid verleden tijd
- ik plaste
- jij plaste
- hij/zij/het plaste
- wij plasten
- jullie plasten
- zij plasten
Indicatif imparfait
- je pissais
- tu pissais
- il/elle pissait
- nous pissions
- vous pissiez
- ils/elles pissaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geplast
- jij hebt geplast
- hij/zij/het heeft geplast
- wij hebben geplast
- jullie hebben geplast
- zij hebben geplast
Indicatif passé composé
- j'ai pissé
- tu as pissé
- il/elle a pissé
- nous avons pissé
- vous avez pissé
- ils/elles ont pissé
Voltooid verleden tijd
- ik had geplast
- jij had geplast
- hij/zij/het had geplast
- wij hadden geplast
- jullie hadden geplast
- zij hadden geplast
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais pissé
- tu avais pissé
- il/elle avait pissé
- nous avions pissé
- vous aviez pissé
- ils/elles avaient pissé
Toekomende tijd I
- ik zal plassen
- jij zult plassen
- hij/zij/het zal plassen
- wij zullen plassen
- jullie zullen plassen
- zij zullen plassen
Indicatif futur
- je pisserai
- tu pisseras
- il/elle pissera
- nous pisserons
- vous pisserez
- ils/elles pisseront
Toekomende tijd II
- ik zal geplast hebben
- jij zult geplast hebben
- hij/zij/het zal geplast hebben
- wij zullen geplast hebben
- jullie zullen geplast hebben
- zij zullen geplast hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai pissé
- tu auras pissé
- il/elle aura pissé
- nous aurons pissé
- vous aurez pissé
- ils/elles auront pissé
Conditionalis I
- ik zou plassen
- jij zou plassen
- hij/zij/het zou plassen
- wij zouden plassen
- jullie zouden plassen
- zij zouden plassen
Conditionnel présent
- je pisserais
- tu pisserais
- il/elle pisserait
- nous pisserions
- vous pisseriez
- ils/elles pisseraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geplast
- jij zou hebben geplast
- hij/zij/het zou hebben geplast
- wij zouden hebben geplast
- jullie zouden hebben geplast
- zij zouden hebben geplast
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais pissé
- tu aurais pissé
- il/elle aurait pissé
- nous aurions pissé
- vous auriez pissé
- ils/elles auraient pissé
Imperatief
- jij plas
- jullie plast
Impératif
- tu pisse
- vous pissez