Vervoeging van platstrijken
Onbepaalde wijs (infinitief): platstrijken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik strijk plat
- jij strijkt plat
- hij/zij/het strijkt plat
- wij strijken plat
- jullie strijken plat
- zij strijken plat
Présent
- j'aplatis
- tu aplatis
- il/elle aplatit
- nous aplatissons
- vous aplatissez
- ils/elles aplatissent
Onvoltooid verleden tijd
- ik streek plat
- jij streek plat
- hij/zij/het streek plat
- wij streken plat
- jullie streken plat
- zij streken plat
Indicatif imparfait
- j'aplatissais
- tu aplatissais
- il/elle aplatissait
- nous aplatissions
- vous aplatissiez
- ils/elles aplatissaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb platgestreken
- jij hebt platgestreken
- hij/zij/het heeft platgestreken
- wij hebben platgestreken
- jullie hebben platgestreken
- zij hebben platgestreken
Indicatif passé composé
- j'ai aplati
- tu as aplati
- il/elle a aplati
- nous avons aplati
- vous avez aplati
- ils/elles ont aplati
Voltooid verleden tijd
- ik had platgestreken
- jij had platgestreken
- hij/zij/het had platgestreken
- wij hadden platgestreken
- jullie hadden platgestreken
- zij hadden platgestreken
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais aplati
- tu avais aplati
- il/elle avait aplati
- nous avions aplati
- vous aviez aplati
- ils/elles avaient aplati
Toekomende tijd I
- ik zal platstrijken
- jij zult platstrijken
- hij/zij/het zal platstrijken
- wij zullen platstrijken
- jullie zullen platstrijken
- zij zullen platstrijken
Indicatif futur
- j'aplatirai
- tu aplatiras
- il/elle aplatira
- nous aplatirons
- vous aplatirez
- ils/elles aplatiront
Toekomende tijd II
- ik zal platgestreken hebben
- jij zult platgestreken hebben
- hij/zij/het zal platgestreken hebben
- wij zullen platgestreken hebben
- jullie zullen platgestreken hebben
- zij zullen platgestreken hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai aplati
- tu auras aplati
- il/elle aura aplati
- nous aurons aplati
- vous aurez aplati
- ils/elles auront aplati
Conditionalis I
- ik zou platstrijken
- jij zou platstrijken
- hij/zij/het zou platstrijken
- wij zouden platstrijken
- jullie zouden platstrijken
- zij zouden platstrijken
Conditionnel présent
- j'aplatirais
- tu aplatirais
- il/elle aplatirait
- nous aplatirions
- vous aplatiriez
- ils/elles aplatiraient
Conditionalis II
- ik zou hebben platgestreken
- jij zou hebben platgestreken
- hij/zij/het zou hebben platgestreken
- wij zouden hebben platgestreken
- jullie zouden hebben platgestreken
- zij zouden hebben platgestreken
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais aplati
- tu aurais aplati
- il/elle aurait aplati
- nous aurions aplati
- vous auriez aplati
- ils/elles auraient aplati
Imperatief
- jij strijk plat
- jullie strijkt plat
Impératif
- tu aplatis
- vous aplatissez