Vervoeging van pleisteren

Onbepaalde wijs (infinitief): pleisteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik pleister
    • jij pleistert
    • hij/zij/het pleistert
    • wij pleisteren
    • jullie pleisteren
    • zij pleisteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik pleisterde
    • jij pleisterde
    • hij/zij/het pleisterde
    • wij pleisterden
    • jullie pleisterden
    • zij pleisterden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gepleisterd
    • jij hebt gepleisterd
    • hij/zij/het heeft gepleisterd
    • wij hebben gepleisterd
    • jullie hebben gepleisterd
    • zij hebben gepleisterd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gepleisterd
    • jij had gepleisterd
    • hij/zij/het had gepleisterd
    • wij hadden gepleisterd
    • jullie hadden gepleisterd
    • zij hadden gepleisterd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal pleisteren
    • jij zult pleisteren
    • hij/zij/het zal pleisteren
    • wij zullen pleisteren
    • jullie zullen pleisteren
    • zij zullen pleisteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gepleisterd hebben
    • jij zult gepleisterd hebben
    • hij/zij/het zal gepleisterd hebben
    • wij zullen gepleisterd hebben
    • jullie zullen gepleisterd hebben
    • zij zullen gepleisterd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou pleisteren
    • jij zou pleisteren
    • hij/zij/het zou pleisteren
    • wij zouden pleisteren
    • jullie zouden pleisteren
    • zij zouden pleisteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gepleisterd
    • jij zou hebben gepleisterd
    • hij/zij/het zou hebben gepleisterd
    • wij zouden hebben gepleisterd
    • jullie zouden hebben gepleisterd
    • zij zouden hebben gepleisterd
  • Imperatief

    • jij pleister
    • jullie pleistert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van pleisteren