Vervoeging van plussen
Er is helaas geen Duitse vertaling gevonden.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik plus
- jij plust
- hij/zij/het plust
- wij plussen
- jullie plussen
- zij plussen
Onvoltooid verleden tijd
- ik pluste
- jij pluste
- hij/zij/het pluste
- wij plusten
- jullie plusten
- zij plusten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geplust
- jij hebt geplust
- hij/zij/het heeft geplust
- wij hebben geplust
- jullie hebben geplust
- zij hebben geplust
Voltooid verleden tijd
- ik had geplust
- jij had geplust
- hij/zij/het had geplust
- wij hadden geplust
- jullie hadden geplust
- zij hadden geplust
Toekomende tijd I
- ik zal plussen
- jij zult plussen
- hij/zij/het zal plussen
- wij zullen plussen
- jullie zullen plussen
- zij zullen plussen
Toekomende tijd II
- ik zal geplust hebben
- jij zult geplust hebben
- hij/zij/het zal geplust hebben
- wij zullen geplust hebben
- jullie zullen geplust hebben
- zij zullen geplust hebben
Conditionalis I
- ik zou plussen
- jij zou plussen
- hij/zij/het zou plussen
- wij zouden plussen
- jullie zouden plussen
- zij zouden plussen
Conditionalis II
- ik zou hebben geplust
- jij zou hebben geplust
- hij/zij/het zou hebben geplust
- wij zouden hebben geplust
- jullie zouden hebben geplust
- zij zouden hebben geplust
Imperatief
- jij plus
- jullie plust