Vervoeging van polsen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik pols
- jij polst
- hij/zij/het polst
- wij polsen
- jullie polsen
- zij polsen
Onvoltooid verleden tijd
- ik polste
- jij polste
- hij/zij/het polste
- wij polsten
- jullie polsten
- zij polsten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gepolst
- jij hebt gepolst
- hij/zij/het heeft gepolst
- wij hebben gepolst
- jullie hebben gepolst
- zij hebben gepolst
Voltooid verleden tijd
- ik had gepolst
- jij had gepolst
- hij/zij/het had gepolst
- wij hadden gepolst
- jullie hadden gepolst
- zij hadden gepolst
Toekomende tijd I
- ik zal polsen
- jij zult polsen
- hij/zij/het zal polsen
- wij zullen polsen
- jullie zullen polsen
- zij zullen polsen
Toekomende tijd II
- ik zal gepolst hebben
- jij zult gepolst hebben
- hij/zij/het zal gepolst hebben
- wij zullen gepolst hebben
- jullie zullen gepolst hebben
- zij zullen gepolst hebben
Conditionalis I
- ik zou polsen
- jij zou polsen
- hij/zij/het zou polsen
- wij zouden polsen
- jullie zouden polsen
- zij zouden polsen
Conditionalis II
- ik zou hebben gepolst
- jij zou hebben gepolst
- hij/zij/het zou hebben gepolst
- wij zouden hebben gepolst
- jullie zouden hebben gepolst
- zij zouden hebben gepolst
Imperatief
- jij pols
- jullie polst